Communicatie

Communicatie

Communicatie is het uitwisselen van informatie tussen zender en ontvanger, waarbij het van belang is dat de boodschap zo goed mogelijk overkomt.

1. Zender/ontvanger

  • Zender
    = degeen die de boodschap brengt.
  • Ontvanger
    = degeen die de boodschap ontvangt.

2. Soorten communicatie

  • Verbaal / non-verbaal (lichaamstaal)
    = verbaal: het woordgebruik tijdens het brengen van de boodschap.
    = non-verbaal: houding van het lichaam, gelaatsuitrdukking.
  • Intentioneel / niet-intentioneel
    = intentioneel: zender zegt hetgeen met een bedoeling.
    = niet intentioneel: ontvanger begrijpt de zender verkeerd.
  • Horizontaal / verticaal
    = horizontaal: communicatie tussen leden van teamleden.
    = verticaal: communicatie via hiërarchische lijn.
  • Context / content (inhoud)
    = context: de totale omgeving waarin de boodschap zijn betekenis krijgt.
    = content: inhoud van de boodschap. Wat er gezegd wordt.

3. Mis-communicatie

  • Gestoorde communicatie
    = Zender:
    _ spreekt onduidelijk;
    _ drukt zich vaag uit;
    _ let niet op signalen;
    _ spreekt zodanig dat er van discussie geen sprake is;
    _ let niet goed op of de boodschap wel begrepen wordt;
    _ wordt (te) emotioneel.
    = Ontvanger:
    _ hoort slecht (doof);
    _ luistert niet;
    _ luistert bevooroordeeld;
    _ hoort alleen maar wat hij wil horen;
    _ straal een ongeïnteresseerde houding uit;
    _ neem niet goed waar;
    _ heeft wantrouwen.
    = Kanaal:
    _ heeft ruis (slechte lijn);
    _ teveel storing (rumoer, lawaai).
  • Dubbelzinnige communicatie
    = dubbele/verwarrende boodschap overbrengen;
    _ serieuze boodschap met een knipoog.
  • Tegenstrijdige communicatie
    = Ruzie/conflict.
    = Inhoudelijk (content) niet eens met de uitspraak;
    _ discussie kan onenigheid verhelderen.
    = Contextueel (manier van zeggen) niet eens met de uitspraak.
    _ verheldering van wederzijds respect moet verheldering geven.

4. Gesprekken

  • Slecht nieuws gesprek
    = Het overbrengen van slecht nieuws.
    _ 1) Draai niet om de boodschap heen. Vertel direct waar het op staat.
    _ 2) Wees duidelijk.
    _ 3) Let op de reactie van de ontvanger.
    _ 4) Ga niet te lang in discussie.
    _ 5) Toon respect.
    _ 6) Blijf vriendelijk.
  • Probleemoplossend gesprek
    = Het kan zijn dat een bezoeker met een probleem bij je komt.
    _ 1) Inventariseer het probleem.
    _ 2) Maak onderscheid tussen hoofd- en bijzaken.
    _ 3) Luister en toon begrip.
    _ 4) Toon respect.
    _ 5) Help zo goed als je kan.
  • Conflicthantering
    = conflictstijlen (Thomas-Kilmann model)
    = omgaan met conflicten (of beter tegenstrijdige belangen) levert altijd een spanningsveld op tussen twee menselijke neigingen.
    _ assertiviteit: de wens om je (eigen) doelen door te drukken, de opdracht te realiseren.
    _ coöperativiteit: de wens om de relatie goed te houden, om het proces soepel te laten verlopen.
    = Thomas & Kilmann: dit spanningsveld in een assenmodel geplaatst waarmee zij vijf verschillende manieren karakteriseren om met tegenstrijdige belangen om te gaan: doordrukken, vermijden, samenwerken, toegeven of een compromis sluiten (met dank aan Monica Wigman).
  • doordrukken (vechten): “My way or the highway” = win-lose
  • toedekken/compromis sluiten (verleiden/uitdagen): “Let’s make a deal” = compromis sluiten
  • toegeven (verstarren/verslaving): “It would be my pleasure” = lose-win
  • vermijden (vluchten): “I’ll think about it tomorrow” = lose-lose
  • samenwerken/uitpraten (verenigen): “Two heads are better than one” = win-win

5. Goed gesprek

  • Luisteren:
    = De ontvanger hoort de zender aan.
    = Inhoud:
    _ wat zegt te zender?
    _ begrijp ik wat de zender bedoeld?
    = Emotie:
    _ wat is de emotionele boodschap?
    _ wat voor gevoelswaarde steekt er achter de woorden?
    _ is er overeenstemming tussen het non-verbale en het verbale?.
    = de zender laten doorpraten / uitpraten.
    = al je zintuigen gebruiken (niet alleen de oren).
  • Spreken:
    = De zender is aan het woord.
    = Geef niet te veel feiten in een keer.
    = Herhaal wat er gezegd is.
    = Bouw het verhaal logisch op.
    = Maak onderscheid tussen hoofd- en bijzaken.
    = Leg verbanden tussen de onderdelen.
    = Geef een samenvatting.
  • Observeren:
    = Doelgericht letten op één of enkele onderdelen bij het gesprek.
    = Systematisch letten op (een van te voren) bepaald gedrag en/of woorden.
    = Gebruik geheugensteuntjes tijdens de observatie).
    = Bepaal wat belangrijk is om te onthouden.
  • Interpreteren:
    = Betekenis geven aan wat je net hebt waargenomen.
    = Probeer de interpretatie zo neutraal mogelijk te houden.
  • Argumenteren:
    = Bezit het argument redelijkheid? Er moet een reden zijn.
    = Is het argument relevant? Relatie tussen oorzaak en gevolg.
    = Is het argument verantwoord? Je moet het kunnen waarmaken.
    = Is het argument doelgericht? Het moet ergens toe leiden.

6. Vragen stellen

  • Open vragen: vragen die inhoud en richting geven. “Wie, wat, hoe, waar en welke …?”.
  • Gesloten vragen: vragen die alleen met ja/nee beantwoord kunnen worden. “Wil je …?”.
  • Meerkeuzevragen: men kan een antwoord kiezen uit geboden mogelijkheden.
  • Neutrale vragen: vragen die zonder waardeoordeel van de vragensteller bevat.
  • Suggestieve vragen: vragen die een waardeoordeel van de vragensteller bevat.
  • Hoofdvragen: vragen die het onderwerp van gesprek bepalen. Meestal open vragen.
  • Doorvragen: vragen die de diepere betekenis van het gesprek moeten blootleggen. Vaak gesloten vragen.

7. Samenvatten/confronteren

  • Samenvatten:
    = zender => ontvanger
    = in het kort verduidelijken wat er gezegd is.
    = luisteraar kan inschatten of hij hoofd- en bijzaken goed heeft begrepen.
  • Confronteren:
    = ontvanger => zender
    = vertel hoe het gedrag op jou overkomt, maar beschrijf het gedrag niet. Dit kan te bedreigend overkomen.

8. Feedback

  • Feedback: positief / negatief
  • Kritiek: een vorm van feedback op boodschap van de zender.
  • Feedback geven: “een persoon wordt gezien zoals hij doet”.
    _ 1) wees duidelijk;
    _ 2) geef goede voorbeelden, vermijd vage termen;
    _ 3) geef zowel positieve als negatieve feedback;
    _ 4) beschrijf hoe je je voelt op dit moment;
    _ 5) geef gericht kritiek op wat hij doet;
    _ 6) geef de ander de kans om op u te reageren.
    = geef kritiek om de persoon te helpen, niet om te kwetsen.
  • Feedback ontvangen:
    = denk niet meteen dat je als persoon wordt aangevallen;
    = de ander heeft slechts kritiek op wat u doet;
    = ga niet onmiddellijk in de verdediging;
    = luister goed en ontspan;
    = ga bij je zelf na of je er iets aan kunt veranderen;
    = vraag eventueel om verduidelijking als de kritiek vaag is.

Literatuur